Wie de term Stockholmdualisme wil begrijpen die ik van toepassing breng op “Mijn Beloofde Land” van Ari Shavit – waarvan hier het zesde hoofdstuk wordt besproken – moet naar de eerste alinea’s van deel een. Deel twee is hier, deel drie is hier, deel vier is hier en deel vijf is hier te vinden.

Dit zesde hoofdstuk heet “Een dak boven het hoofd – 1957”. Dat is het jaar waarin Shavit zelf geboren werd. Hij probeert zichzelf in dit hoofdstuk te plaatsen in de Israëlische geschiedenis. Maar dat doet hij niet door zijn eigen biografie te schrijven en bijvoorbeeld zijn ouderlijk milieu te tekenen. Je komt in dit boek eigenlijk niks te weten over Shavits persoonlijke geschiedenis. Hoe doet hij het dan wel, zichzelf in de geschiedenis plaatsen?

Dat doet hij door zijn geboortejaar, 1957, aan een plek te koppelen waar hij zelf niet geboren is, namelijk de woonwijk Bitzaron in Tel-Aviv:

“In 1957 staan er negentien woonblokken in de Bitzaron-shikun. In elk blok wonen zestien gezinnen. De meeste komen uit Europa: Polen, Russen, Hongaren, Tsjechen. Bijna alle ouders zijn overlevenden van dodenkampen, bossen, getto’s. Net als Jehudit werden veel kinderen meteen na de oorlog, tussen de puinhopen van Europa geboren. De families zijn klein: geen grootvaders, geen grootmoeders, geen ooms en tantes. Elk gezin heeft maar één kind, hooguit twee. Achter elk nog levend gezin waren schimmen rond van de omvangrijkere familie die nu niet meer bestaat. Daar ergens had meneer Teicher nog een vrouw. Daar ergens had mevrouw Blum nog twee dochters. Shoshana’s moeder ligt de hele dag in bed omdat haar broertje en babyzusje nooit uit de kampen zijn gekomen. In de keurige, schone flats van nachtwaker Weinstock en Arbeiderspartij-functionaris Katz, wiens vrouw voortdurend met migraineaanvallen en vermoeidheid kampt, mag niemand zijn stem verheffen, herrie maken of de vrouwen hinderen. De demonen moet je vooral niet wakker maken. Hoewel ze pas in de dertig of veertig zijn, hebben bijna alle ouders in het woonblok een vader, een moeder of familieleden verloren. Bijna elk kind in het blok weet dat zijn of haar ouders een verleden hebben waarnaar je niet moet vragen. Het Bitzaron-woonblok leeft zijn leven onder een zwijgende berg des doods. “

Shavit geeft verdere invulling aan het verleden van het soort ouders dat in Bitzaron woonde via interviews met vier mensen: Ze’ev Sternhell, Aharon Appelfeld, Aharon Barak en Louise Aynachi.

Nee, Shavit bedoelt niet dat ze daadwerkelijk in Bitzaron gewoond moeten hebben, het gaat om het type. De eerste die hij interviewt is een politieke medestander, iemand die ook altijd heel erg tegen de “nederzettingen” in Samaria-Judea is geweest.

“Ik heb een ontmoeting met professor Ze’ev Sternhell in zijn bescheiden appartement in Jeruzalem. Sternhell is een vooraanstaande wetenschapper inzake het Europese fascisme en een gevierde politieke activist die zich afzet tegen het Israëlische fascisme. Hij is lang en elegant, een echte gentleman.” [mijn vet]

Ja, je hebt types die het nog veel erger hebben dan Shavit zelf, het Stockholmsyndroom. En bij Sternhell kommt es nicht von ungefähr. Hij is het jongetje dat hieronder verderop vertelt hoe hij als kind zag dat andere kinderen uit de bomen geschoten werden in het getto.

De vrouw, Louise Aynach, is uit Irak verjaagd. Ze beschrijft de pogrom die gepaard ging met de mislukte pro-nazi coup van 1941. Nee, Shavit vernoemt niet het feit dat de Moefti van Jeruzalem, de kampioen van de “Palestijnen” achter de coup zat. De vrouw spreekt over Bagdad 1941:

“Op 1 april 1941 vond een anti-Britse militaire coup plaats. In mei sloegen de Britten de muiterij neer. Een dag nadat de door de Britten gesteunde koning naar de hoofdstad was teruggekeerd, koelden nationalistische soldaten en burgers uit frustratie over de mislukte coup hun woede op een delegatie van Joodse hoogwaardigheidsbekleders die zich, onderweg om de terugkerende koning te begroeten, op de Al Khurr-brug bevonden. Bij dit incident werden zestien Joden gewond en één gedood. Onmiddellijk daarna werden Joden aangevallen in de wijk Al Rusafa en in Abu Sifyan. Zesendertig uur lang hielden pronazi-soldaten en jongeren huis onder de Joden. Ze werden daarbij geholpen door arme bedoeïenen uit Bagdad en door politiemensen. Op de feestdag Sjavoeot werden honderden Joodse woningen vernield en honderden Joodse winkels geplunderd. Thoraboeken werden geschonden, synagogen in brand gestoken. In totaal werden zeshonderd Joden gewond en 179 Joden omgebracht. Onder de doden waren oude mannen, moeders en zuigelingen. Toen het nieuws van de farhud, de pogrom, ons bereikte, haalde mijn vader het gezin bij elkaar; samen trokken we naar het huis van mijn tante in het centrum van Bagdad. We barricadeerden onszelf, doodsbenauwd. We hoorden hoe de meute opdrong. We zagen hoe ze met messen en bijlen zwaaiden. We zagen hun met haat vervulde blikken. De menigte brak in de aanpalende Joodse huizen binnen. Vrouwen werden verkracht, kleine kinderen gedood. Er vloeide letterlijk bloed in de straten. Er lagen lichaamsdelen op straat. Er was chaos. Het vreedzame Bagdad was ineens gek geworden. De wereld was uit zijn voegen geraakt. Het onmogelijke was gebeurd.” [mijn vet]

De drie andere Bitzaron-achtige ouders zijn mannen, onder wie Sternhell, die als kind het Oost-Europa van de Holocaust overleefden. Twee typische details uit hun verhalen:

“Het getto werd stapsgewijs geliquideerd en elke keer vond er weer een ander soort razzia plaats. Ik weet nog hoe we zelf werden opgejaagd. Mijn moeder, Ada en ik verstopten ons drie dagen lang in een gat in de grond, een soort hol. Er waren nog een paar mensen die zich daar met ons schuilhielden, terwijl daarbuiten het getto werd gedecimeerd. Er was een kier waardoorheen ik de razzia kon gadeslaan. Ik zag hoe mannen werden neergeschoten, hoe kinderen werden neergeschoten. Ik was een kind van zes dat onder de grond verstopt zat en via een kier zag hoe andere kinderen die zich in boomtoppen verborgen hadden, beschoten werden, gedood werden en op de grond vielen.”

“ ’s Zondags, wanneer vader en ik in mijn kamer met de elektrische trein speelden die hij voor me gekocht had, riep moeder van de andere kant van het huis: “Erwin, waar ben je?” “Ik ben hier, moeder, ik ben hier,” riep ik dan terug. In de zomer van 1941 – ik was toen achtenhalf – hielden we vakantie in het landhuis van mijn oma, in de Karpaten. Ik was ziek en lag rond het middaguur te slapen in mijn bed. Plotseling werd er geschoten. Ik riep naar mijn ouders. Er werd opnieuw geschoten. Ik sprong het raam uit en verstopte me in het korenveld achter het huis. Terwijl ik in dat veld zat, hoorde ik hoe de Duitsers mijn mooie moeder mishandelden. Ik hoorde mijn moeder schreeuwen. Ik hoorde hoe de Duitsers mijn grootmoeder en mijn moeder vermoordden. ’s Avonds kwam mijn vader thuis. Hij had zich weten te verbergen en kwam me ophalen. Hij vond me tussen het hoge graan. ( . . .) We werden naar het getto gebracht, waar ze ons met ons tienen in een kamer stopten. Het was er stampvol, het stonk er, het was vernederend. Je hoorde het gekreun van de stervende ouden van dagen. Een paar dagen later kregen we opdracht naar het station te lopen. Er was een hoop commotie, geschreeuw, blaffende honden. Af en toe hoorde je een schot. Binnen in de veewagons was er geen lucht. Mijn vader zette me op zijn schouders zodat ik niet zou stikken. Toen de trein stilhield, was er weer veel commotie, met nog meer schieten, met blaffende honden. Duizenden Joden werden uit de veewagons getrokken en de rivier de Dnjester in getrapt. De sterkste mensen zwommen weg, de zwakste verdronken. De meeste ouderen en kinderen verdronken. Omdat ik zijn enige zoon was, kon mijn vader me redden.”

De Irakese vrouw vlucht tenslotte in 1951 uit Irak met een vliegtuigje naar Israël. Ook de drie Oost-Europese kinderen komen na veel omzwervingen tenslotte in Israël terecht. Kenmerkend in de verhalen van de kinderen: ze weten eigenlijk niet wie ze zijn, behalve diertjes die bezig zijn met overleven. In Israël worden ze weer mens en de identificatie met de Joodse staat is dan ook totaal.

Shavit beschrijft hoe het ze in latere jaren vergaat, hoe ze carrière maken en gezinnen stichten en breidt dit uit tot een beschrijving van de geschiedenis van Israël in die grondings- en opbouwperiode vlak na 1948. Dat is, ook voor Shavit, onontkoombaar een heldenepos vol krankzinnige prestaties:

“Sternhell, Appelfeld, Barak en Aynachi zijn maar vier van de 750.000 Joodse vluchtelingen die tussen 1945 en 1951 in Israël arriveerden. Daarvan arriveerde meer dan 90 procent al in de eerste drieënhalf jaar van het bestaan van de nieuwe staat. In die 42 maanden overtrof het aantal opgenomen immigranten (685.000) het aantal inwoners dat hen moest opvangen (655.000); men zou het kunnen vergelijken met wat er zou gebeuren indien het 21e-eeuwse Amerika in drieënhalf jaar tijd 350 miljoen immigranten zou verwelkomen. De aantallen waren beangstigend en dat gold ook voor de uitdaging waar men voor stond. In de eerste tien jaar van zijn bestaan werd de Joodse staat geconfronteerd met een immigratiegolf zoals geen enkele andere staat die in de moderne geschiedenis had gekend.”

Met veelal zwaar getraumatiseerde mensen uit allerlei milieus en uit allerlei landen te midden van een oceaan van islamitische haat met groot succes een natie opbouwen vanuit het niets – nou ja: vanuit tenten en barakken in het zand en de modder, dan heb je niet minder dan een wonder verricht. En dat weet Shavit heel goed te beschrijven.

“De Joodse staat is een frontlijnoase die wordt ingesloten door een woestijn des doods.”

Hij beschrijft het jaar 1957 als het jaar waarin Israël er stáát als natie en ook populair is in de wereld.

En dan begint Shavit ook in dit hoofdstuk met zijn typische linkse Stockholm-dualistische landverradersgezeik. Ook deze keer wisselen het enerzijds-anderzijds, goed-kwaad, triomf-tragedie, begip-beschuldiging zich in onnavolgbare wirwar af. Vooral op de pagina’s 184 tot 187 etaleert Shavit zijn verwarring. Maar toch komt weer dat ene bovendrijven: Israël, de Joden zijn schuldig. De alinea’s op deze pagina’s beginnen of eindigen aldus:

“Maar dat wonder berust wel op ‘wegkijken’.
“Voor dat ‘wegkijken’ zijn wel redenen aan te voeren.”
“Toch is dat ‘wegkijken’ verwonderlijk.”
“Toch is dat ‘wegkijken’ bij de Palestijnse ramp niet de enige ontkenning waarop het Israëlische wonder van de jaren vijftig berust.”
“Ook dit ‘wegkijken’ heeft zijn redenen.”
“Maar de prijs die moet worden betaald voor dat ‘wegkijken’ is hoog.”
“In feite gaat het niet om tweemaal, maar om viermaal ‘wegkijken’: het gaat om het ontkennen van het Palestijnse verleden; het ontkennen van de Palestijnse catastrofe; het ontkennen van het Joodse verleden; en het ontkennen van de Joodse catastrofe.”
“Het is zeer waarschijnlijk dat dit ‘wegkijken’ op verschillende niveaus van wezenlijk belang is geweest.”
“ ‘Wegkijken’ was van levensbelang voor het negen jaar oude land waar ik ter wereld kwam.”

Dat zijn allemaal alinea’s waarin op een verwarde en pathetische manier dit wordt herhaald: de Israëlische Joden moesten hun Holocaustervaring en de oorlog met de Palestijnse Arabieren verdringen om een land onder extreem zware omstandigheden te kunnen opbouwen.

Maar in al dat enerzijds-anderzijds komen toch weer het “Palestinisme” van Shavit en zijn existentiële beschuldigingen aan de Joden bovendrijven.

“Maar dat wonder berust wel op ‘wegkijken’. Het land waar ik ben geboren, heeft Palestina van de kaart geveegd. Bulldozers hebben Palestijnse dorpen met de grond gelijk gemaakt; via bevelschriften werd land van de Palestijnen geconfisqueerd; via wetten werd het burgerschap van de Palestijnen ingetrokken en werd hun thuisland opgeheven. Bij de socialistische kibboets Ein Charod liggen de ruïnes van Qumya. Bij de sinaasappelplantages van Rehovot liggen de restanten van Zarnuga en Qubeibeh. In het centrum van het Israëlische Lydda valt het puin van het Palestijnse Lydda niet te negeren. Toch schijnen de mensen bij zichzelf geen verband te leggen tussen deze plaatsen en de bewoners die er nog maar tien jaar geleden zaten. Het tien jaar oude Israël heeft Palestina uit zijn geheugen en uit zijn ziel gebannen. Wanneer ik word geboren, leven mijn grootouders, mijn ouders en hun vrienden ongestoord hun leventje alsof al die andere mensen nooit hebben bestaan, alsof ze nooit zijn verdreven. Alsof die andere mensen nu niet wegkwijnen in de vluchtelingenkampen in Jericho, Balata, Deheisha en Jabalia. [mijn vet]

Ik weet niet of we hier lezen dat de ouders en grootouders van Shavit en hun aanhang extra hedonistische klootzakken en trutten zijn geweest, zonder enig trauma uit de Holocaust of door de oorlog die de Arabieren aan de Joden opdrongen. Maar die mentaliteit gold natuurlijk niet voor het gros van de Israëli’s, zoals Shavit ons zojuist zo levendig heeft geschilderd.

En dan dat “wegkwijnen in de vluchtelingenkampen” van die “Palestijnen”. Shavit wéét waarom dat is:

“Het aantal Joodse vluchtelingen dat Israël opneemt, overtreft het aantal uitgezette Palestijnse vluchtelingen. En al die tijd steekt de grote Arabische buurnatie geen vinger uit om haar Palestijnse broeders en zusters te helpen.”

Maar Shavit blijft dus toch de schuld en de verantwoordelijkheid bij de Joden en de Israëli’s leggen. Die hadden niet alleen onder de krankzinnige omstandigheden van de periode 1948 – 1957 hun eigen land moeten opbouwen, maar intussen ook de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor de Arabische vluchtelingen uit Palestina, die door de Arabische wereld – die over 650 keer méér land beschikt en over gigantische olie-inkomsten –  niet alleen niet opgenomen werden, maar zwaar onderdrukt werden. Bovendien heeft de Arabische wereld tot op de dag van vandaag dit probleem bewust in stand gehouden als wapen tegen Israël.

Hoe geschift moet je dan zijn om de schuld en de verantwoordelijkheid bij Israël te leggen?

En hoe zwaar lijdend aan een Stockhholmsyndroom, of gewoon dom, of wellicht kwaadaardig moet je zijn om het volgende soort zinnen te kunnen opschrijven:

“Toch is dat ‘wegkijken’ bij de Palestijnse ramp niet de enige ontkenning waarop het Israëlische wonder van de jaren vijftig berust. Het jonge Israël heeft ook geen oog voor de grote Joodse catastrofe in de 20e eeuw. Zeker, er wordt in Jeruzalem het Holocaust-herdenkingsinstituut Yad Vashem gebouwd. Elk jaar, in april, is er een Herdenkingsdag van de Holocaust en het Heldendom. En in de omgang met de internationale gemeenschap wordt de tragedie van de Europese Joden wel vermeld en als machtsmiddel ingezet. Maar in Israël zelf is er voor de Holocaust geen plaats. Van de overlevenden wordt verwacht dat zij niet met hun verhalen te koop lopen. Ook zo’n twaalf jaar na de catastrofe heeft de catastrofe geen plaats gekregen in de plaatselijke media of in de kunsten.”

Tragedie van de Europése Joden. Schuld! Europees probleem geëxporteerd naar Midden-Oosten. Machtsmiddel! Beetje de Holocaust als excuus gebruiken dat je jezelf als Israël stevig opstelt! Utmostniemagge! Die gek heeft het dus echt over 1957! Want hij zegt: “twaalf jaar na de catastrofe”.

In 1957, twaalf jaar na de Holocaust en slechts 9 jaar na de Onafhankelijkheids-oorlog waarin Israël op het nippertjes overleefde, hadden de Israëli’s dus zwaar aan het herdenken moeten slaan. Zowel schuldbesef over de Arabische vluchtelingen uit Palestina alsook het toelaten van de Holocaustpijntjes zouden beter geweest zijn voor de Israëlische geestelijke volksgezondheid. Volgens Shavit. Maar diezelfde Shavit heeft juist zelf óók uitgelegd waarom dat onmogelijk was. Dus hoe moet je deze gekte interpreteren?

De Joden van Israël hebben een wonder verricht door in krankzinnige omstandigheden een land op te bouwen dankzij en door het verdringen van een krankzinnigmakende Holocaust en een gruwelijke oorlog die hen opgedrongen was door de Arabieren. Maar Shavit had het toch beter gevonden als in 1957 de verwerking (Holocaust) en het schuldbewustzijn (“Palestijnen”) al begonnen zou zijn geweest. Het resultaat zou ongetwijfeld geweest zijn dat het moreel van Israël gebroken zou zijn geweest. In zijn volgend hoofdstukken zal Shavit voortdurend blijven hameren op die schuld van Israël. En ik kan niet anders dan beginnen te geloven dat het doel van Shavit is: het moreel van Israël breken.
________________
Dit stuk is doorgeplaatst op E. J. Bron