Lees ook mijn eigen artikel onder dezelfde titelWelke bezetting?

Onderstaand mijn vertaling van een artikel van Efraim Karsh (What Occupation?) dat oorspronkelijk verscheen in het juli-augustus-nummer van 2002 van Commentary en op 24 augustus werd herdrukt door AISH.COM. Het is negentien jaar oud op het moment nu ik deze vertaling publiceer maar het heeft niets van zijn actualiteit verloren. Je kunt hoogstens zeggen dat de vervalsingen die Karsh in 2002 al aan de kaak stelt rond de Israël-berichtgeving tegenwoordig nog harder hoogtij vieren.

Karsh is ook de auteur van “Palestine Betrayed” (2010) waarin hij op grond van nieuw vrijgegegeven bronnenmateriaal de oorlog van 1948 beschrijft. Voornaamste stelling: nergens werden Palestujnse Arabieren “zomaar” verdreven. Als dat gebeurde, had dat een militaire reden, namelijk dat het optrekkende Israëlische leger geen grote potentieel vijandige bevolkingsgroepen in de rug kon achterlaten. Ik heb in mijn opstel “Werk in uitvoering: een korte geschiedenis van Israël” ruim van dat boek gebruik gemaakt.

Karsh schreef ook ”Fabricating Israeli History: the New Historians“ (1997 en 2000) waarin hij tientallen voorbeelden geeft van bedrog en bronnenvervalsing van “linkse” historici als Benny Morris, Ilan Pappé en Avi Shlaim teneinde  Israël als de schurk te kunnen wegzetten. Zie mijn artikel terzake. Het bedrog varieert van het verdraaid weergeven van de inhoud van bronnen, van zodanig weglaten van delen van citaten dat de betekenis omgedraaid werd tot aan het aantoonbaar doen van valse beweringen. (Martien Pennings)

Weinig onderwerpen zijn zo grondig vervalst als de recente geschiedenis van de West-Bank en Gaza.

Door Efraim Karsh

Geen enkele term heeft het discours van het Palestijns-Israëlische conflict meer gedomineerd dan die van ”bezetting”. Al decennia lang is er nauwelijks een dag voorbijgegaan zonder enige vermelding in de internationale media van de zogenaamd onwettige aanwezigheid van Israël op Palestijns land. Deze aanwezigheid wordt ingeroepen om de oorsprong en het voortbestaan van het conflict tussen de partijen te verklaren, om Israëls vermeend brute en repressieve karakter te tonen en om de ergste terroristische wreedheden tegen Israël te rechtvaardigen. Kortom, de bezetting is een slogan geworden, en zoals zoveel slogans betekent het verschillende dingen voor verschillende mensen.

Voor de meeste westerse waarnemers beschrijft de term “bezetting” Israëls controle over de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, gebieden die het veroverde tijdens de Zesdaagse oorlog van juni 1967. Maar voor veel Palestijnen en Arabieren vertegenwoordigt de Israëlische aanwezigheid in deze gebieden alleen het laatste hoofdstuk in een ononderbroken verhaal van “bezettingen” die teruggaan helemaal tot de oprichting van Israël op “gestolen” land. Als u op zoek gaat naar een boek over Israël in de meest vooraanstaande Arabische boekhandel aan Charing Cross Road in Londen, vindt u het in de sectie met het opschrift “Bezet Palestina”. Dat dit niet alleen onder Arabische inwoners van de Westelijke Jordaanoever en Gaza de heersende opvatting is, maar ook onder Palestijnen die in zowel Israël zelf alsook elders in de wereld wonen, blijkt uit het routinematig aandringen op een Palestijns “recht op terugkeer” dat bedoeld is om de effecten terug te draaien van de “bezetting van 1948” – dus van de oprichting van de staat Israël zelf.

Palestijnse intellectuelen doen routinematig net of er geen enkel onderscheid is tussen de acties van Israël voor en na 1967. Onlangs schrijvend in het Israëlische dagblad Ha’aretz, vertelde de prominente Palestijnse culturele figuur Jacques Persiqian aan zijn Joodse lezers dat de huidige terroristische aanslagen datgene waren “wat je over jezelf hebt afgeroepen na 54 jaar van systematische onderdrukking van een ander volk “- een historische verslaglegging die, teruggaand tot 1948, niet de aanwezigheid van Israël op de Westelijke Jordaanoever en Gaza in twijfel trekt, maar de pure legitimiteit van Israël als staat.

Hanan Ashrawi, de meest uitgesproken vertegenwoordiger van de Palestijnse zaak, was zelfs nog rechtstreekser in het wissen van de grens tussen post-1967 en pre-1967 “bezettingen”:

“Ik verschijn voor u vandaag met een bezwaard hart”, vertelde ze afgelopen zomer aan de inmiddels beruchte Wereldconferentie Tegen Racisme in Durban, “omdat ik een natie achterliet die wordt gegijzeld door een voortdurende naqba [catastrofe].( . . . ) In 1948 werden we onderworpen aan een ernstig historisch onrecht dat tot uiting kwam in een dubbel slachtofferschap: enerzijds het onrecht van onteigening, verstrooiing en ballingschap dat met geweld uitgeoefend op de bevolking ( . . .) Aan de andere kant werden degenen die achterbleven, onderworpen aan de systematische onderdrukking en wreedheid van een onmenselijke bezetting die hen van al hun rechten en vrijheden beroofde. “

Deze oorspronkelijke “bezetting” – dat wil zeggen, nogmaals, de oprichting en het bestaan van de staat Israël – werd later in Ashrawi’s verhaal uitgebreid als resultaat van de Zesdaagse oorlog. De aanklachten tegen de verschillende “bezettingen” van Israël vormen een vernietigende aanklacht tegen de hele zionistische onderneming.  Ze zijn ook schromelijk vals.

Ashrawi: “Degenen onder ons die in 1967 onder Israëlische bezetting kwamen, zijn weggekwijnd op de Westelijke Jordaanoever, in Jeruzalem en in de Gazastrook onder een unieke combinatie van militaire bezetting, nederzettings-kolonisering en systematische onderdrukking. Zelden heeft de menselijke geest zulke gevarieerde, diverse en omvattende middelen uitgedacht voor massale wreedheid en vervolging. “

Alles bij elkaar genomen vertegenwoordigen de beschuldigingen tegen Israëls verschillende “bezettingen” – en zijn duidelijk bedoeld als – een vernietigende aanklacht tegen de hele zionistische onderneming. In bijna elk onderdeel zijn ze ook schromelijk onjuist.

In 1948 werd geen enkele Palestijnse staat binnengevallen of vernietigd om plaats te maken voor de vestiging van Israël. Van bijbelse tijden, toen dit gebied de staat van de Joden was, tot de bezetting door het Britse leger aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, had Palestina nooit bestaan als een afzonderlijke politieke entiteit, maar maakte het eerder deel uit van het ene rijk na het andere, van de Romeinen, de Arabieren, de Ottomanen. Toen de Britten in 1917 arriveerden, waren de directe loyaliteiten van de inwoners van het gebied parochiaal – aan clan, stam, dorp, stad of religieuze sekte – en bestonden ze naast hun trouw aan de Ottomaanse sultan-kalief als het religieuze en tijdelijke hoofd van de wereld-moslimgemeenschap.

Onder een mandaat van de Volkenbond dat expliciet bedoeld was om de weg vrij te maken voor de oprichting van een Joods nationaal huis, ontwikkelden de Britten voor het eerst het idee van een onafhankelijk Palestina en stelden ze de grenzen ervan vast. In 1947, geconfronteerd met een vastberaden Joodse strijd voor onafhankelijkheid, gaf Groot-Brittannië het mandaat terug aan de opvolger van de Volkenbond, de Verenigde Naties, die op hun beurt op 29 november 1947 besloten om het Mandaats-gebied  Palestina in twee staten op te splitsen: de ene joods en de andere Arabisch.

Zo werd de staat Israël gecreëerd door een internationaal erkende daad van nationale zelfbeschikking – een daad die bovendien werd gesteld door een oud volk in zijn eigen thuisland. In overeenstemming met de gangbare democratische praktijk werd de Arabische bevolking in het midden van de nieuwe staat onmiddellijk erkend als een legitieme etnische en religieuze minderheid. Wat betreft de toekomstige Arabische staat, het [door de VN] aangewezen gebied zou onder meer de twee regio’s omvatten die momenteel worden betwist – namelijk Gaza en de Westelijke Jordaanoever (met uitzondering van Jeruzalem, dat onder internationale controle zou worden geplaatst) .

Zoals bekend werd de uitvoering van het verdelingsplan van de VN afgebroken door de pogingen van de Palestijnen en de omringende Arabische staten om de Joodse staat bij de geboorte te vernietigen. Minder bekend is dat zelfs als de joden de oorlog hadden verloren, hun grondgebied niet aan de Palestijnen zou zijn overgedragen. Het zou eerder verdeeld zijn onder de binnenvallende Arabische troepen, om de eenvoudige reden dat geen van de Arabische regimes in de regio de Palestijnen als een aparte natie beschouwde. Zoals de eminente Arabisch-Amerikaanse historicus Philip Hitti in 1946 de algemene Arabische visie voor een Anglo-Amerikaanse onderzoekscommissie beschreef: “Er bestaat niet zoiets als Palestina in de geschiedenis, absoluut niet.”

Dit feit werd aan de vooravond van hun vertrek scherp ingezien door de Britse autoriteiten. Zoals een functionaris medio december 1947 opmerkte, “lijkt het er niet op dat Arabisch Palestina een entiteit zal zijn, maar eerder dat de Arabische landen elk een deel zullen opeisen in ruil voor hun hulp [in de oorlog tegen Israël], tenzij Koning Abdallah [van Transjordanië]  snel en krachtig actie onderneemt zodra de Britse terugtrekking is voltooid.” Een paar maanden later informeerde de Britse hoge commissaris voor Palestina, generaal Sir Alan Cunningham, de Secretaris voor Koloniën, Arthur Creech Jones, dat “de meest waarschijnlijke regeling lijkt te zijn: Oost-Galilea naar Syrië, Samaria en Hebron naar Abdallah, en het zuiden naar Egypte.”

De Britten bleken een vooruitziende blik te hebben. Noch Egypte, noch Jordanië hebben Palestijnse zelfbeschikking ooit toegestaan ​​in Gaza en de Westelijke Jordaanoever, respectievelijk de delen van Palestina die door hen werden veroverd tijdens de oorlog van 1948-49. Zelfs Resolutie 242 van de VN-Veiligheidsraad, die na de Zesdaagse Oorlog van 1967 het principe van “land voor vrede” vaststelde als de hoeksteen van toekomstige Arabisch-Israëlische vredesonderhandelingen, voorzag niet in de oprichting van een Palestijnse staat. Integendeel: aangezien de Palestijnen nog steeds niet als een afzonderlijke natie werden beschouwd, werd aangenomen dat alle door Israël geëvacueerde gebieden zouden worden teruggegeven aan hun Arabische bezetters van vóór 1967: Gaza naar Egypte en de Westelijke Jordaanoever naar Jordanië. De resolutie noemde de Palestijnen niet eens bij naam, maar bevestigde in plaats daarvan de noodzaak “voor het bereiken van een rechtvaardige regeling van het vluchtelingenprobleem” – een clausule die niet alleen van toepassing was op de Palestijnen, maar ook op de honderdduizenden Joden die uit de Arabische staten werden verdreven. na de oorlog van 1948.

Op dat moment – we hebben het over de late jaren zestig – werd  Palestijnse natievorming verworpen door de hele internationale gemeenschap, inclusief de westerse democratieën, de Sovjet-Unie (de belangrijkste aanhanger van radicaal Arabisme) en de Arabische wereld zelf. “Gematigde” Arabische heersers zoals de Hashemieten in Jordanië zagen een onafhankelijke Palestijnse staat als een dodelijke bedreiging voor hun eigen koninkrijk, terwijl de Saoedi’s het zagen als een potentiële bron van extremisme en instabiliteit. Pan-Arabische nationalisten waren er niet minder fel tegen gekant,want die hadden hun eigen doelen in de regio. Nog in 1974 verwees de Syrische president Hafez al-Assad openlijk naar Palestina als “niet alleen een deel van het Arabische thuisland, maar een fundamenteel deel van Zuid-Syrië”; er is geen reden om aan te nemen dat hij van gedachten was veranderd bij zijn overlijden in 2000.

Overigens beschouwde de bevolking van de Westelijke Jordaanoever en Gaza zichzelf ook niet als een aparte natie. De ineenstorting en verstrooiing van de Palestijnse samenleving na de nederlaag van 1948 hadden een altijd kwetsbaar gemeenschappelijk weefsel verbrijzeld en de daaropvolgende fysieke scheiding van de verschillende delen van de Palestijnse diaspora verhinderde de kristallisatie van een nationale identiteit. Arabische gastregimes hebben actief samengespannen om een dergelijk besef te ontmoedigen. Toen koning Abdallah tijdens de oorlog van 1948 de Westelijke Jordaanoever bezette, ondernam hij snel actie om alle sporen van collectieve Palestijnse identiteit uit te wissen. Op 4 april 1950 werd het grondgebied formeel bij Jordanië gevoegd, werden de inwoners Jordaanse staatsburgers en werden steeds meer geïntegreerd in de economische, politieke en sociale structuren van het koninkrijk.

De Egyptische regering van haar kant toonde geen aandrang om de Gazastrook te annexeren, maar regeerde in plaats daarvan het nieuw verworven gebied als een bezette militaire zone. Dit impliceerde echter geen steun voor Palestijns nationalisme, of enig soort collectief politiek bewustzijn onder de Palestijnen. De lokale bevolking werd streng gecontroleerd, het Egyptische staatsburgerschap werd geweigerd en er werden strenge reisbeperkingen opgelegd.

Hoe zit het dan met de periode na 1967, toen deze gebieden in handen van Israël kwamen? Is het zo dat Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza het slachtoffer werden van de meest “gevarieerde, diverse en uitgebreide middelen van grootschalige wreedheid en vervolging” [Ashrawi!] die ooit door de menselijke geest zijn bedacht?

Een dergelijke karakterisering zou op zijn minst een nogal drastische declassering vereisen van bepaalde andere goed gedocumenteerde fenomenen uit de 20e eeuw, van de slachting van Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog tot een gruwelijke kroniek van tientallen en tientallen miljoenen vermoorden, verdrevenen en onder de hielen van despoten verpletterden. In schril contrast daarmee werden tijdens de drie decennia van Israëls controle veel minder Palestijnen door Joodse handen gedood dan door koning Hoessein van Jordanië in de enkele maand september 1970, toen hij een poging van Yasir Arafats PLO om zijn monarchie te vernietigen, afweerde, ontdeed hij zich (volgens de Palestijnse geleerde Yezid Sayigh) van 3.000 tot 5.000 Palestijnen, onder hen iets van tussen 1.500 en 3.500 burgers. Evenzo is het aantal onschuldige Palestijnen dat in de winter van 1991 door hun Koeweitse gastheren werd vermoord, uit wraak voor de steun van de PLO voor de brutale bezetting van Koeweit door Saddam Hoessein, veel groter dan het aantal Palestijnse relschoppers en terroristen die het leven lieten tijdens de eerste intifada tegen Israël eind jaren tachtig.

Afgezien van dergelijke grove vergelijkingen, is het presenteren van de Israëlische bezetting van de Westelijke Jordaanoever en Gaza als “systematische onderdrukking” op zich het omgekeerde van de waarheid. Allereerst moet eraan worden herinnerd dat deze “bezetting” niet tot stand kwam als gevolg van een of ander groots expansionistisch plan, maar eerder als een bijkomstigheid was van het succes van Israël tegen een pan-Arabische poging om het te vernietigen. Bij het uitbreken van de Israëlisch-Egyptische vijandelijkheden op 5 juni 1967 smeekte de Israëlische regering in het geheim koning Hoessein van Jordanië, de feitelijke heerser van de Westelijke Jordaanoever, om af te zien van elke militaire actie: het pleidooi werd afgewezen door de Jordaanse monarch, die het verafschuwde  de verwachte buit kwijt te raken  in wat de “laatste ronde” van de Arabieren met Israël zou worden.

Zo gebeurde het dat Israël aan het einde van het conflict onverwachts de controle had over ongeveer een miljoen Palestijnen, zonder een duidelijk idee van hun toekomstige status en zonder enig concreet beleid inzake hun bestuur. In de nasleep van de oorlog was het enige doel van de toenmalige minister van Defensie Moshe Dayan om de normaliteit in de gebieden te behouden door een mix van economische prikkels en een minimum aan Israëlische interventie. Het idee was dat de lokale bevolking de vrijheid zou krijgen om zichzelf te besturen naar eigen inzicht en in staat zou zijn via de Jordaanbruggen regelmatig contact te onderhouden met de Arabische wereld. In schril contrast met bijvoorbeeld de Amerikaanse bezetting van het naoorlogse Japan, die gepaard ging met een algemene censuur van alle Japanse media en een uitgebreide herziening van schoolcurricula, deed Israël geen poging om de Palestijnse cultuur opnieuw vorm te geven. Het beperkte zijn toezicht op de Arabische pers in de betreffende gebieden tot militaire en veiligheidsaangelegenheden en stond op lokale scholen het gebruik toe van Jordaanse leerboeken gevuld met gemene antisemitische en anti-Israëlische propaganda.

Israëls terughoudendheid op dit gebied – die totaal misplaatst bleek te zijn – is slechts een deel van het verhaal. Het grootste deel, nog onverteld in al zijn details, betreft de verbazingwekkende sociale en economische vooruitgang die door de Palestijnse Arabieren werd geboekt onder Israëlische “onderdrukking”. Bij het begin van de bezetting waren de omstandigheden in “de gebieden”*** behoorlijk nijpend. De levensverwachting was laag, ondervoeding, infectieziekten en kindersterfte waren wijdverbreid en het opleidingsniveau was erg laag. Vóór de oorlog van 1967 had minder dan 60 procent van alle mannelijke volwassenen een baan, en de werkloosheid onder vluchtelingen liep op tot 83 procent. Binnen korte tijd na de oorlog leidde de Israëlische bezetting tot dramatische verbeteringen in het algemene welzijn, waardoor de bevolking van de gebieden voor kwamt te liggen op de meeste Arabische buren.

Op economisch gebied was het grootste deel van deze vooruitgang het resultaat van toegang tot de veel grotere en meer geavanceerde Israëlische economie: het aantal Palestijnen dat in Israël werkte, steeg van nul in 1967 tot 66000 in 1975 en 109000 in 1986, goed voor 35 procent van de werkende bevolking van de Westelijke Jordaanoever en 45 procent in Gaza. Bijna 2000 industriële fabrieken, met bijna de helft van de beroepsbevolking in dienst, werden onder Israëlisch bewind in “de gebieden” opgericht.

In de jaren zeventig vormden de Westelijke Jordaanoever en Gaza de op drie na snelst groeiende economie ter wereld – met een voorsprong op “wonderen” als Singapore, Hongkong en Korea, en flink vooruit op Israël zelf. Hoewel het BNP per hoofd van de bevolking iets langzamer groeide, was het naar internationale maatstaven nog steeds hoog, met een vertienvoudiging van het BNP per-hoofd-van-de-bevolking tussen 1968 en 1991 van $ 165 tot $ 1715 (vergeleken met Jordanië $ 1050, Egypte $ 600, Turkije $ 1630 en Tunesië $ 1440). In 1999 was het Palestijnse inkomen per hoofd van de bevolking bijna het dubbele van dat van Syrië, meer dan vier keer dat van Jemen en 10 procent hoger dan dat van Jordanië (een van de meer welvarende Arabische staten). Alleen de olierijke Golfstaten en Libanon waren welvarender.

Onder Israëlisch bewind boekten de Palestijnen ook enorme vooruitgang op het gebied van maatschappelijk welzijn. Misschien wel het belangrijkste is dat het sterftecijfer op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza tussen 1970 en 1990 met meer dan tweederde daalde, terwijl de levensverwachting steeg van 48 jaar in 1967 tot 72 in 2000 (vergeleken met een gemiddelde van 68 jaar voor alle landen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika). Israëlische medische programma’s brachten het kindersterftecijfer van 60 per 1000 levendgeborenen in 1968 terug tot 15 per 1000 in het jaar 2000 (in Irak was dat 64, in Egypte 40, in Jordanië 23, in Syrië 22). En met behulp van een systematisch inentingsprogramma werden kinderziektes zoals polio, kinkhoest, tetanus en mazelen uitgeroeid.

Niet minder opmerkelijk was de vooruitgang in de levensstandaard van de Palestijnen. In 1986 had 92,8 procent van de bevolking op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza de klok rond elektriciteit, vergeleken met 20,5 procent in 1967; 85 procent had stromend water in woningen, tegen 16 procent in 1967; 83,5 procent had een elektrisch fornuis of gasfornuis om te koken, vergeleken met 4 procent in 1967; enzovoort voor koelkasten, televisies en auto’s.

Ten slotte, en misschien wel het meest opvallend, groeide in de twee decennia voorafgaand aan de intifada van eind jaren tachtig het aantal schoolkinderen in de gebieden met 102 procent en het aantal klassen met 99 procent, hoewel de bevolking zelf met slechts 28 procent was gegroeid. Nog drastischer was de vooruitgang in het hoger onderwijs. Ten tijde van de Israëlische bezetting van Gaza en de Westelijke Jordaanoever bestond er in deze gebieden nog geen enkele universiteit. Aan het begin van de jaren negentig waren er zeven van zulke instellingen, met zo’n 16500 studenten. Het analfabetisme daalde tot 14 procent van de volwassenen ouder dan 15 jaar, vergeleken met 69 procent in Marokko, 61 procent in Egypte, 45 procent in Tunesië en 44 procent in Syrië.

Dit alles vond, zoals ik al opmerkte, plaats tegen de achtergrond van Israëls beleid van zo weinig mogelijk bemoeienis met Palestijnse zaken op politiek en administratief gebied. Inderdaad, zelfs toen de PLO (tot 1982 met hoofdkantoor in Libanon en daarna in Tunesië) haar blijvende inzet voor de vernietiging van de Joodse staat verkondigde, deden de Israëli’s verrassend weinig om de politieke invloed ervan in “de gebieden” te beperken. De publicatie van pro-PLO-artikelen was toegestaan ​​in de lokale pers en anti-Israëlische activiteiten door PLO-aanhangers werden getolereerd zolang ze geen openlijke aansporingen tot geweld inhielden. Israël stond ook de vrije stroom van door de PLO gecontroleerde fondsen toe, een beleid dat gerechtvaardigd werd door Minister van Defensie Ezer Weizmann in 1978 met deze (misplaatste) woorden: “Het maakt niet uit dat ze geld krijgen van de PLO, zolang ze er geen wapenfabrieken mee bouwen.” Evenmin, op enkele uitzonderingen na, moedigde Israël de vorming van Palestijnse politieke instellingen aan die als tegenwicht tegen de PLO zouden kunnen dienen. Als gevolg hiervan vestigde de PLO zich geleidelijk als de overheersende kracht in “de gebieden”, waarbij pragmatische traditionele leiders werden afgeschoven naar de marges van het politieke systeem.

Gezien de extreme en zelfs zelfvernietigende welwillendheid van het bestuurlijke beleid van Israël, lijkt het opmerkelijk dat de PLO er nog zo lang over deed om de inwoners van de Westelijke Jordaanoever en Gaza te verleiden tot een volksverzet tegen de Joodse staat. Hier moeten de counterinsurgency-maatregelen van Israël de eer krijgen die ze toekomt, net als het lage niveau van nationaal bewustzijn onder de Palestijnen en de enorme snelheid en omvang van de verbeteringen in hun levensstandaard. Het feit blijft echter dat gedurende de vijfentwinig jaar vanaf de bezetting van “de gebieden” tot aan het begin van het vredesproces in Oslo in 1993 er zeer weinig “gewapend verzet” was en dat de meeste terroristische aanslagen van buitenaf kwamen -uit Jordanië eind jaren zestig, daarna uit Libanon.

In een poging om deze gênante omstandigheid te verdoezelen, lanceerde Fatah, de grootste deel-organisatie binnen de PLO, de slogan “er is geen verschil is tussen binnen en buiten”. Maar er was wel een verschil, en een nogal fundamenteel verschil. Over het algemeen wilden de inwoners van “de gebieden” doorgaan met hun leven en gebruik maken van de kansen die de Israëlische rechtsorde bood. Zou de Westelijke Jordaanoever uiteindelijk aan Jordanië zijn teruggegeven, dan zouden de inwoners, die vóór 1967 allemaal Jordaans staatsburger waren geweest, waarschijnlijk  tot die status zijn teruggekeerd. Als Israël daarentegen de verspreiding van de invloed van de PLO in de gebieden had voorkomen, zou er een plaatselijk leiderschap zijn ontstaan dat beter was afgestemd op de werkelijke belangen en verlangens van het volk en dat vatbaarder was voor vreedzaam samenleven met Israël.

Maar het mocht niet zo zijn. Tegen het midden van de jaren 70 had de PLO zichzelf tot “de enige vertegenwoordiger van het Palestijnse volk” gemaakt en in korte tijd trokken Jordanië en Egypte hun handen af van de Westelijke Jordaanoever en Gaza. Wat de wensen van de mensen in de gebieden ook mochten zijn, de PLO had vanaf het moment van zijn oprichting in het midden van de jaren 60 – ruim voor de Zesdaagse Oorlog – gezworen zijn “revolutie tot de overwinning” voort te zetten, dat wil zeggen tot de vernietiging. van de Joodse staat. Toen die positie eenmaal veilig was gesteld, ging het precies dat doen.

Halverwege de jaren negentig had de PLO dankzij Oslo vaste voet aan de grond gekregen op de Westelijke Jordaanoever en in Gaza. Het aangekondigde doel van de PLO was om de basis te leggen voor een Palestijnse staat, maar het werkelijke doel was om te doen waarin deze organisatie het beste was, namelijk een uitgebreide terroristische infrastructuur creëren en deze gebruiken tegen de Israëlische “vredespartner”. Aanvankelijk deed de PLO dit stilzwijgend en gaf het groen licht aan andere terroristische organisaties zoals Hamas en de Islamitische Jihad. Daarna werkte de PLO openlijk en direct.

Maar wat had dit alles te maken met de “bezetting” door Israël? De verklaring die in 1993 door de PLO en de Israëlische regering op het gazon van het Witte Huis was ondertekend, voorzag in Palestijns zelfbestuur op de hele Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook voor een overgangsperiode van maximaal vijf jaar, waarin Israël en de Palestijnen een permanente vredesregeling zouden uit-onderhandelen. Gedurende deze tussenperiode zouden de gebieden worden bestuurd door een Palestijnse Raad, die vrij en democratisch zou worden gekozen na de terugtrekking van de Israëlische strijdkrachten uit zowel de Gazastrook als uit de bevolkte gebieden van de Westelijke Jordaanoever.

In mei 1994 had Israël zijn terugtrekking uit de Gazastrook voltooid (afgezien van een klein stuk grondgebied met Israëlische nederzettingen) en uit het Jericho-gebied op de Westelijke Jordaanoever. Op 1 juli maakte Yasser Arafat zijn triomfantelijke intocht in Gaza. Op 28 september 1995 ondertekenden de twee partijen, ondanks Arafats verschrikkelijke falen om de terroristische activiteiten in de gebieden nu onder zijn controle een halt toe te roepen. Tegen het einde van het jaar waren de Israëlische troepen teruggetrokken uit de bevolkte gebieden van de Westelijke Jordaanoever met uitzondering van Hebron (waar de herschikking begin 1997 werd voltooid). Op 20 januari 1996 werden verkiezingen voor de Palestijnse Raad gehouden, en kort daarna werden zowel het Israëlische civiele bestuur als de militaire regering ontbonden.

De geografische reikwijdte van deze Israëlische terugtrekkingen was relatief beperkt; het overgegeven land besloeg ongeveer 30 procent van het totale grondgebied van de Westelijke Jordaanoever. Maar de impact ervan op de Palestijnse bevolking was ronduit revolutionair. In één klap gaf Israël de controle over vrijwel alle 1,4 miljoen inwoners van de Westelijke Jordaanoever op. Sinds die tijd heeft bijna 60 procent van hen – in het Jericho-gebied en in de zeven belangrijkste steden Jenin, Nablus, Tulkarm, Qalqilya, Ramallah, Bethlehem en Hebron – volledig onder Palestijnse jurisdictie geleefd. Nog eens 40 procent woont in steden, dorpen, vluchtelingenkampen en gehuchten waar de Palestijnse Autoriteit burgerlijk gezag uitoefent, maar waar, in overeenstemming met de Oslo-akkoorden, Israël “de hoogste verantwoordelijkheid voor de veiligheid” heeft behouden. Ongeveer twee procent van de bevolking van de Westelijke Jordaanoever – tienduizenden Palestijnen – leeft nog steeds in gebieden waar Israël de volledige controle heeft, maar zelfs daar behoudt de Palestijnse Autoriteit “functionele jurisdictie”.

Kortom, sinds het begin van 1996, en zeker na de voltooiing van de herschikking vanuit Hebron in januari 1997, heeft 99 procent van de Palestijnse bevolking van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook niet onder Israëlische bezetting geleefd. Er is geen oprekking van de betekenis van woorden denkbaar waardoor het anti-Israëlische geweld in deze jaren vanuit “de gebieden, gekwalificeerd worden als verzet tegen buitenlandse bezetting. In deze jaren bestond zo’n bezetting niet.

Net zoal het hardnekkige voortbestaan van het Palestijnse terrorisme niet te wijten is aan de voortdurende bezetting, zo ook vonden veel van de ergste gewelddadigheden tegen Israëlische burgers plaats – in tegenstelling tot de mantra van Palestijnse woordvoerders en hun apologeten – niet op momenten van ineenstorting in het “vredesproces” van Oslo, maar op hoogtepunten, toen het perspectief van Israëlische terugtrekking het helderst en meest aanstaande leek.

Zelfmoordaanslagen werden bijvoorbeeld pas geïntroduceerd in de sfeer van euforie slechts een paar maanden na de historische handdruk [13september 1993]van Rabin en Arafat op het gazon van het Witte Huis: in april 1994 werden acht mensen vermoord terwijl ze in een bus reden in de stad Afula. Zes maanden later werden 21 Israëli’s vermoord in een bus in Tel Aviv. In het volgende jaar eisten vijf bombardementen het leven van nog eens 38 Israëli’s. Tijdens de kortstondige regering van de gematigde Shimon Peres (november 1995-mei 1996), na de moord op Yitzhak Rabin, werden in een week tijd 58 Israëli’s vermoord bij drie zelfmoordaanslagen in Jeruzalem en Tel Aviv.

Een verdere weerlegging van de standaardvisie is het feit dat het terrorisme grotendeels werd ingeperkt na de verkiezing van Benjamin Netanyahu in mei 1996 en de daaruit voortvloeiende vertraging van het Oslo-proces. Tijdens de drie jaar dat Netanyahu aan de macht was, werden ongeveer 50 Israëli’s vermoord bij terroristische aanslagen – een derde van het aantal slachtoffers tijdens de regering van Rabin en een zesde van het aantal slachtoffers tijdens de ambtsperiode van Peres.

Deze terugval van het terrorisme had ook een materiële kant. Tussen 1994 en 1996 hadden de regeringen van Rabin en Peres herhaaldelijk sluitingen opgelegd aan “de gebieden” om de vloedgolf van terrorisme in de nasleep van de Oslo-akkoorden te stoppen. Dit had geleid tot een scherpe terugval van de Palestijnse economie. Doordat arbeiders niet in staat waren om Israël binnen te komen, steeg de werkloosheid sterk, tot wel 50 procent in Gaza. Het goederenverkeer tussen Israël en “de gebieden”, evenals tussen de Westelijke Jordaanoever en Gaza onderling, werd ernstig verstoord, waardoor de export werd vertraagd en potentiële particuliere investeringen werden ontmoedigd.

De economische situatie in de gebieden begon te verbeteren tijdens de ambtsperiode van de regering-Netanyahu, aangezien de scherpe daling van het aantal terroristische aanslagen leidde tot een overeenkomstige afname van het aantal gebiedsafsluitingen. Het reële BNP per hoofd van de bevolking groeide met 3,5 procent in 1997, met 7,7 procent in 1998 en 3,5 procent in 1999, terwijl de werkloosheid meer dan gehalveerd werd. Volgens de Wereldbank waren de Westelijke Jordaanoever en Gaza begin 1999 volledig hersteld van de economische neergang van de voorgaande jaren.

Toen, in een nieuwe ommekeer, kwam Ehud Barak, die in de loop van een duizelingwekkende zes maanden in eind 2000 en begin 2001 Yasser Arafat een volledig einde aanbood aan de Israëlische aanwezigheid, waarbij hij vrijwel de hele Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook overdeed aan de ontluikende Palestijnse staat samen met een deel van Israëlisch grondgebied, terwijl hij adembenemende concessies deed inzake de hoofdstad van Israël, Jeruzalem. Hierop reageerde Arafat echter met oorlog. Sinds de lancering heeft de Palestijnse campagne duizenden brute aanvallen op Israëlische burgers gedaan – zelfmoordaanslagen, drive-by-schietpartijen, steekpartijen, lynchen, stenigingen – waarbij meer dan 500 mensen zijn vermoord en zo’n 4000 gewond zijn geraakt.

In de hele twee decennia van Israëlische bezetting voorafgaand aan de akkoorden van Oslo werden ongeveer 400 Israëli’s vermoord; sinds de sluiting van die “vredesovereenkomst” kwamen twee keer zoveel mensen om bij terroristische aanslagen. [Karsh schrijft in 2002: dus het gaat over 10 jaar in vergelijking met 20 jaar]. Als de bezetting de oorzaak was van terrorisme, waarom was terrorisme dan schaars tijdens de jaren van feitelijke bezetting, waarom nam het dan dramatisch toe met het vooruitzicht van het einde van de bezetting, en waarom escaleerde het tot een openlijke oorlog na Israëls meest verreikende concessies ooit? Integendeel, men zou met een veel grotere aannemelijkheid kunnen betogen dat de afwezigheid van bezetting – dat wil zeggen de intrekking van streng Israëlisch toezicht – precies is wat het lanceren van de terroristische oorlog in de eerste plaats heeft vergemakkelijkt.

Er zijn grenzen aan het vermogen van Israël om een giftige vijand in een vredespartner te veranderen, en die grenzen zijn allang bereikt. Om een uitdrukking van Baruch Spinoza te lenen: vrede is niet de afwezigheid van oorlog, maar eerder een gemoedstoestand, een neiging tot welwillendheid, vertrouwen en gerechtigheid. Vanaf de geboorte van de Zionistische beweging tot op de dag van vandaag is die instelling opvallend afwezig gebleven in de geest van de Palestijnse leiders.

Het is niet de bezetting van 1967 die ertoe heeft geleid dat de Palestijnen vreedzaam samenleven afwijzen en geweld nastreven. Het Palestijnse terrorisme begon ruim voor 1967 en ging door – en werd geïntensiveerd – nadat de bezetting in alles behalve naam was geëindigd. Het ligt eerder aan de hardnekkige Arabische opvatting dat de oprichting van de Joodse staat zelf een oorspronkelijke daad van “onmenselijke bezetting” was, waarmee een compromis van welke soort dan ook buiten het bereik van het mogelijke valt. Totdat die instelling verandert, dat wil zeggen totdat er een ander leiderschap ontstaat, zal het idee van vrede in de context van het Arabische Midden-Oosten blijvend weinig meer betekenen dan de voortzetting van oorlog met andere middelen.

*** De term “de gebieden” staat bij Karsh niet tussen aanhalingstekens, maar wel bij mij omdat het voor Engelstaligen over het algemeen meteen duidelijk is dat de term “the territories” slaat op Gaza en “de Westbank”. Dat lijkt mij bij het spreken over de gebieden zonder aanhalingstekens niet het geval.

_______________________